Middeleeuwse jongleurs
De moderne jongleur

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • jong·leur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord jongleur jongleurs
verkleinwoord jongleurtje jongleurtjes

Zelfstandig naamwoord

de jongleurm

  1. (middeleeuwen), (cultuur), (muziek), (verouderd) een in het Zuid-Frankrijk van weleer, langs kastelen en vorstenhoven rondreizend kunstenaar, acrobaat, musicus, zanger van liederen en voordrager van gedichten, balladen e.d.
    • De jongleurs brachten de hovelingen verpozing. 
  2. (cultuur), (muziek), (verouderd) een langs herbergen, jaarmarkten rondtrekkend artiest, goochelaar, acrobaat, muzikant, zanger van liedjes en komediant
    • Met z'n grappen, grollen en vrolijke wijsjes bracht de jongleur het publiek in een uitgelaten stemming. 
  3. (cultuur) (beroep) de artiest die zo veel mogelijk objecten weet op te gooien en weer weet op te vangen, zonder dat er één op de grond terecht komt (die jongleert)
    • Wat die jongleur doet moet je jong leren, anders lukt het je nooit. 
Synoniemen
Hyperoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen