Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • jon·gens·koor
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord jongenskoor jongenskoren
verkleinwoord jongenskoortje jongenskoortjes

Zelfstandig naamwoord

het jongenskooro

  1. (muziek) zangkoor met mannelijke kinderen
     ...het jongenskoor wacht in de gang van de Grote Kerk tot het mag aantreden[2]
     Van de 300 jongenskoren in de jaren 60 zijn er nu nog maar tien tot vijftien over. En in gemengde koren zitten steeds minder jongens.[3]
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “In beeld: een Goede Vrijdag met Matthäus Passion en Paaspop” (Vrijdag 3 april 2015, 18:46), NOS
  3.   Weblink bron “Koren luiden de noodklok: meer mannen nodig” (Vrijdag 20 februari 2015, 13:35), NOS