Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • jan·ha·gels
Woordherkomst en -opbouw
  • janhagel (bet. "koekje") met de uitgang -s

Zelfstandig naamwoord

de janhagelsmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord janhagel ("koekje")
     Ook wordt uitgelegd hoe je janhagels en abrahams bakt.[1]
     Wie denkt dat de weespermoppen, de janhagels en de wellingtons bij de warme bakker achter in de winkel gekneed worden, heeft het meestal mis. De koekjes worden wel ambachtelijk gemaakt, maar in de fabriek.[2]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Marie-José Klaver
    “Koken op het web” (17 april 2000) op nrc.nl  
  2.   Weblink bron
    Marianne Witvliet
    Sabbelen op een suikerkipje van Carlier in: Reformatorisch Dagblad   (1 april 2000), p. 37 kol. 1