jam
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- jam
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘yam eetbare wortelknol’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1695[1][2]
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘confiture’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1903[1][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | jam | jams |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
de jam m
- (voeding) (fruit) een gelei van suiker en gekookt fruit, onder andere gebruikt als broodbeleg
- Als je iets zoets wil pak je maar een boterham met jam.
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen
1. een gelei van suiker en gekookt fruit, onder andere gebruikt als broodbeleg
Werkwoord
vervoeging van |
---|
jammen |
jam
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jammen
- Ik jam.
- gebiedende wijs van jammen
- Jam!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jammen
- Jam je?
Afgeleide begrippen
Gangbaarheid
- Het woord jam staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "jam" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ 1,0 1,1 "jam" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ jam op website: Etymologiebank.nl
- ↑ jam op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Engels
Uitspraak
enkelvoud | meervoud |
---|---|
jam | jams |
Zelfstandig naamwoord
jam
- (voeding) jam
- «There is blueberry jam is this jar.»
- Er zit bosbessenjam in deze pot.
- «There is blueberry jam is this jar.»
- gedrang, opstopping
- (media), (communicatie) radiostoring
Synoniemen
- [1] confiture
- [2] congestion
Afgeleide begrippen
- [2] traffic jam
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to jar |
he/she/it | jars |
verleden tijd | jarred |
voltooid deelwoord |
jarred |
onvoltooid deelwoord |
jarring |
gebiedende wijs | jar |
Werkwoord
jam
- onovergankelijk klemmen, klemzitten, vastzitten, blijven steken
- «The elevator jammed.»
- De lift zat vast.
- «The elevator jammed.»
- onovergankelijk dringen
- overgankelijk blokkeren, vastzetten
- overgankelijk duwen
- overgankelijk, (voeding) ergens jam van maken
- overgankelijk, (voeding) jam over iets uitsmeren
- overgankelijk, (media), (communicatie) de radio verstoren
Esperanto
Bijwoord
jam
Indonesisch
Woordafbreking
- jam
Woordherkomst en -opbouw
- via het Perzisch زمان (zamān) "tijd" of het Hindi याम (yām) uit het Sanskriet याम (yāma) "periode van drie uur"
Zelfstandig naamwoord
Synoniemen
Welsh
enkelvoud | meervoud |
---|---|
jam | jamiau |
Zelfstandig naamwoord
jam