Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
inwilligen ingewilligd
inwilliging inwilligend


Woordafbreking
  • in·wil·li·gen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inwilligen
willigde in
ingewilligd
zwak -d volledig

Werkwoord

inwilligen

  1. ditransitief aan een verzoek voldoen
    • Zij hebben uiteindelijk toch van de gemeente hun verzoek ingewilligd gekregen. 
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen