Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·rijdt

Werkwoord

vervoeging van
inrijden

inrijdt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inrijden
    • ... dat jij inrijdt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inrijden
    • ... dat hij inrijdt.