Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·past

Werkwoord

vervoeging van
inpassen

inpast

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inpassen
    • ... dat jij inpast. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inpassen
    • ... dat hij inpast.