Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
injecteren injecterend
injectie geïnjecteerd
Uitspraak
Woordafbreking
  • in·jec·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘inspuiten’ voor het eerst aangetroffen in 1954 [1]
  • afgeleid van het Franse injecter (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
injecteren
injecteerde
geïnjecteerd
zwak -d volledig

Werkwoord

injecteren

  1. overgankelijk het inbrengen van een vloeistof in een gesloten vat of lichaam middels een holle naald
    • Hij injecteerde de onbekende stof in de gaschromatograaf. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen