infectiehaard
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- in·fec·tie·haard
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | infectiehaard | infectiehaarden |
verkleinwoord | infectiehaardje | infectiehaardjes |
Zelfstandig naamwoord
de infectiehaard m
- de plaats van waaruit een besmettelijke ziekte zich sterk verspreid
- Sinds begin maart is Noord-Brabant een infectiehaard van het coronavirus.