Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·een·vou·wen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ineenvouwen
vouwde ineen
ineengevouwen
gemengd

zwak -d

volledig

Werkwoord

ineenvouwen

  1. overgankelijk herhaaldelijk samenbuigen
     Elk gedrukt boek bestaat uit katernen: bundeltjes bladen die ontstaan door het ineenvouwen, in de vouw vastnaaien en opensnijden van een aan weerszijden bedrukt vel.[2]
  2. ergatief (figuurlijk) kleiner worden, sterk verminderen
     Maar de winter kwam aan. Franciscus vreesde dat hun moed zou ineenvouwen.[3]
  3. overgankelijk (van handen) met palmen tegen elkaar houden en de vingers verstrengelen
     Een onzegbare ontroering deed haar de handen ineenvouwen over het zusterkleed (…)[4]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Kees Vellekoop e.a. (eds.)
    “Het Antwerps Liedboek. 87 Melodieën uit ‘Een schoon liedekens-boeck’ van 1544. Deel 2. Commentaar”, 2e druk (1975), Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis, Amsterdam, VIII
  3.   Weblink bron “De harp van Sint Franciscus.” (ca. 1931), Van Kampen, Amsterdam / Van Ditmar, Antwerpen, p. 76
  4.   Weblink bron
    Francine Schregel-Onstein
    “De sproke van Beatrijs.” (1941), A.J.G. Strengholt, Amsterdam, p. 28