Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • huur·boer·tjes
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

de huurboertjesmv

  1. verkleinwoord meervoud van het zelfstandig naamwoord huurboertje
     Zodoende kon de pastoor van Liessel in 1885 de bewoners van de Neerkant in 1885 als volgt karakteriseren: ‘huurboertjes en hutmannen [...] meestal van Limburgschen aard waarop in genen deele kan vertrouwd worden’![1]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Jan Lucassen
    Geschiedenis en dialectologie: het geval Meijel in: Mededelingen van de Vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde, nr. 62 (1991), Vereniging voor Limburgse Dialect- en Naamkunde, Hasselt, p. 11