Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hu·meur
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gemoedsgesteldheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1658 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord humeur humeuren
verkleinwoord humeurtje humeurtjes

Zelfstandig naamwoord

het humeuro

  1. mentale of emotionele toestand
    • Hij had een slecht humeur omdat hij slecht geslapen had. 
     Ze maakte 's ochtends schoon in het hotel in Kramfors, ging dan met de bus naar huis en deed de afwas in de lunchbarakken van de arbeiders bij de brugfundering en haastte zich daarna naar hem toe om het eten op tafel te zetten, alles in vliegende vaart en altijd met hetzelfde stralende humeur.[2]
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Frans

enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  humeur     l'humeur     humeurs     les humeurs  

Zelfstandig naamwoord

humeur v

  1. humeur
    • Humeur noirezwartgalligheid. 
  2. lichaamsvocht