Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hon·den·ge·lei·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord hondengeleider hondengeleiders
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de hondengeleiderm

  1. (beroep) politieagent die honden africht en leidt voor en tijdens politiewerk
     Een hondengeleider van de politie liet het dier in zijn vrije tijd uit. De hond gaf op een gegeven moment een harde ruk aan de lijn, waardoor een haakje brak en hij ervandoor ging.[1]
     Een hondengeleider heeft de twee honden en drie andere honden die losliepen bij het huis in beslag genomen. De brandweer heeft het varken uit de sloot gehaald en hem schoongemaakt. Zijn oor was aangevreten, verder bleken de verwondingen mee te vallen. Hij is voor verzorging ergens anders ondergebracht.[2]

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    NOS Nieuws
    “Losgebroken politiehond bijt meisje” (Dinsdag 8 maart 2016, 15:35), NOS
  2.   Weblink bron
    NOS Nieuws
    “Honden in beslag na bijten zwijnen” (Dinsdag 6 augustus 2013, 21:03), NOS