Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hof·ju·we·lier
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord hofjuwelier hofjuweliers
verkleinwoord hofjuweliertje hofjuweliertjes

Zelfstandig naamwoord

de hofjuwelierm

  1. (beroep) iemand die sieraden levert aan het (koninklijke) hof
     Bolin, de hofjuwelier in Stockholm, is een halfjaar bezig geweest om de stenen opnieuw te slijpen, het slot te vervangen, de zettingen te verbeteren en nog wat dingen.[1]
     Het kunstwerk dook in 1974 op in een catalogus van veilinghuis Christie's. Uit de reconstructie van Schoonhoven blijkt dat Bernhard het elf jaar eerder had verkocht aan de Londense hofjuwelier Wartski. Waarschijnlijk heeft hij het geld in eigen zak gestoken.[2]
Hyperoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044625691
  2.   Weblink bron “"Bernhard verkocht kunst Juliana"” (Woensdag 11 juni 2014), NOS