Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hien
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

hien

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) (eenheid) inhoudsmaat voor vloeistoffen, omstreeks 7 liter (22×: Ex. 29:40 +, Lev. 19:36 +, Num. 15:4 +, Ez. 4:11 +)
Verwante begrippen
  • Hebreeuws-Nederlands (gangbare versie): hin
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen


Middelnederlands

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
hien hide hiden ghehid
   volledig   

Werkwoord

hiën ook: hyen, hijen, hiwen

  1. huwen, trouwen
  2. oorspronkelijk: beslapen, verkrachten, neuken
    «..Ick hyde liever myn moeder, dan ghy so staen solt!»
    Ik neuk liever m'n moeder, dan dat ik je zo (in de weg) laat staan.


Luxemburgs

Persoonlijk voornaamwoord

hien

  1. hij
    «Hien huet eng hënn.»
    Hij heeft een hond.