Nederlands

 
havenwijk
Uitspraak
Woordafbreking
  • ha·ven·wijk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord havenwijk havenwijken
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de havenwijkv / m

  1. deel van een stad of dorp dat naast de haven ligt, vaak met voorzieningen voor zeelieden zoals kroegen en bordelen of andere zaken die gerelateerd zijn aan de scheepvaart
    • Er is sinds een jaar of vijf geen ontkomen meer aan op de stranden van Barceloneta, de havenwijk van de Catalaanse hoofdstad. Veel zonaanbidders klagen steen en been over verkopers van blikjes bier, bekertjes mojito en warme broodjes. [2] 
    • Ook in dit visrestaurant in de havenwijk La Goulette waar hij door andere gasten wordt aangekeken met een vermoeden van herkenning. [3] 

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen