Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ha·ven·stad
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord havenstad havensteden
verkleinwoord havenstadje havenstadjes

Zelfstandig naamwoord

de havenstadv / m

  1. een stad met een haven.
     Bari, een machtige havenstad, riep hem al gauw uit tot 'redder op zee'. En de Noormannen, die Bari in bezit hadden, brachten hun verering voor de 'schutspatroon aller zeelieden' over naar Noord-Europa.[1]
Verwante begrippen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 10
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be