Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hang·groep
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord hanggroep hanggroepen
verkleinwoord hanggroepje hanggroepjes

Zelfstandig naamwoord

de hanggroepv / m

  1. mensen die elkaar regelmatig gezelschap houden op een of meer plaatsen in de openbare ruimte
    Vooral wanneer dit gezelschap uit jonge mannen bestaat, wordt zo'n groep vaak als een bron van overlast gezien.
    • De hanggroep besloot vanavond op de betonblokken, die vrijdag door de gemeente waren neergezet als maatregel, te gaan barbecueën. Dat werd niet veel later door de gemeente verboden. Het zorgde ervoor dat het grootste deel van de groep al snel afdroop. [1] 
    • Gemeenteambtenaren konden op deze manier zien dat de jongeren ook verbonden waren met hanggroepen uit andere stadsdelen, en welke rol zij hierin hebben. Het project zou inmiddels zijn gestopt. [2] 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen