Nederlands

 
een halfje is in dit geval een halve cent
Uitspraak
Woordafbreking
  • half·je
Woordherkomst en -opbouw
  • afleiding van de verkleinvorm van half[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord halfje halfjes
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het halfjeo

  1. de helft van iets met name als het gaat over brood
    • - Clarence Seedorf zat in zijn eeuwige wijsheid aan tafel bij Pauw & Jinek, naast Lodewijk Asscher en tegenover Sybrand Buma. Zoals steeds piekfijn uitgedost, geassorteerd tot in het knoopsgat. Een meneertje. Ik verwachtte dat hij de discussie zou optillen tot de hoogte van Nietzsche of Schopenhauer of toch van een exotische rapper uit Alaska. Clarence leeft al jaren in hogere sferen en zo praat hij ook. Hem hoor je niet over de prijs van een halfje volkoren. Of over auto’s.[2] 
    • - Het was maar honderd meter naar de bakker. Rennen ging nog niet zo goed. Twee dagen daarvoor was ik bevallen van mijn eerste kind. De zon scheen, ik wilde naar buiten. Eventjes weg van die zoetzure geur van babypoep, kots en muisjes. Op de terugweg holde ik toch, met mijn halfje bruin. Hijgend kwam ik bij het wiegje. Mijn dochter lag rustig te slapen. Gelukkig! Niet gestikt, geen stuipen. Toen wist ik: ik ben nooit meer vrij.[3]  
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Hugo Camps 4 maart 2017
  3. Volkskrant Aleid Truijens 12 maart 2016
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be