Nederlands

 
Uitspraak
Woordafbreking
  • ha·gel·schot
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord hagelschot hagelschoten
verkleinwoord hagelschotje hagelschotjes

Zelfstandig naamwoord

hagelschot

  1. schot uit een jachtgeweer met hagelpatronen
     "Het slachtoffer zat in de stoet van de andere bruiloft. Ze kreeg de volle laag van het hagelschot in haar gezicht", zegt Daniel Lejeune, belast met veiligheidszaken in de regio. "Hoe dat heeft kunnen gebeuren wordt uitgezocht."[1]

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Bruiloftsgast dodelijk getroffen door hagelschot” (Zondag 14 juni 2015, 16:37), NOS