Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • haak
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘gebogen voorwerp om iets vast te houden, op te hangen e.d.’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord haak haken
verkleinwoord haakje haakjes

Zelfstandig naamwoord

de haakm

  1. (techniek) een soort gebogen nagel [3], waaraan men, als deze in de muur bevestigd is, voorwerpen kan ophangen
    • De jas hangt aan de haak. 
  2. winkelhaak (3 mogelijkheden !)
  3. (biologie) haakvormig gebogen plantendeel
  4. elk van de tekens, rond of met hoeken, om woorden of getallen af te zonderen dus ( ) [ ]
  5. (visserij) gebogen stuk metaal met scherpe punt waarmee men vissen kan vangen
     Helaas ben ik nooit een erg geduldige man geweest, dus ging ik al na een kwartier op een andere plek zitten om daar mijn geluk te beproeven. Toen ik ook daar geen succes had, zocht ik weer een andere plek op maar de vissen bleven vrolijk om mijn haak heen zwemmen.[2]
     Gedesillusioneerd rolde ik mijn vislijn weer op en borg het haakje weer veilig weg.[2]
Uitdrukkingen en gezegden
  • De fiets aan de haak hangen
Stoppen met fietsen, de fiets aan de wilgen hangen (verwijst naar de wielersport)
  • Ergens zijn haak inslaan
Zich ongevraagd in iets mengen (een gesprek tussen anderen e.d.)

[2] "winkelhaak"

  • Niet in de haak zijn
Niet goed zitten, niet kloppen, fout/verkeerd zijn
• Dat zaakje is niet in de haak, er zit een luchtje aan. 
• Het is niet in de haak wat er nu gebeurt. 

[5] "gebogen stuk metaal met scherpe punt waarmee men vissen kan vangen"

  • Aan de haak slaan
Iemand te pakken krijgen, met name in de zin dat het je lukt om een liefdesrelatie met iemand te krijgen na (langdurig) proberen (letterlijk: iemand die aan het hengelen is en dan een vis aan de haak heeft.)
• Hij heeft een rijke vrouw aan de haak geslagen. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
haken

haak

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van haken
    • Ik haak. 
  2. gebiedende wijs van haken
    • Haak! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van haken
    • Haak je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie


Verwijzingen