Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • groeps·groot·te
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord groepsgrootte groepsgrootten
groepsgroottes
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de groepsgroottev

  1. het aantal leden dat een groep bevat
     Daarmee geeft HHK gehoor aan de oproep van minister Grapperhaus van Justitie zich te houden aan de landelijk geldende regels voor groepsgrootte in een ruimte. "Het zijn adviezen die wij met veel pijn in ons hart geven. De dienst van de Heere is ons lief en dan raakt elke vorm van afschalen ons diep", staat in de verklaring.[1]
     In de veiligheidsregio's rond Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Leiden en Haarlem kwamen daarom half september beperkingen voor bezoek aan de horeca en de groepsgrootte. De dagen erna liep ook in de rest van het land het aantal besmettingen op en werden de maatregelen voor veel meer regio's van kracht.[2]
  2. het aantal leerlingen dat in één klas zit

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Hersteld Hervormde Kerk: laat niet meer dan dertig mensen toe” (Vrijdag 16 oktober 2020, 12:08), NOS
  2.   Weblink bron
    NOS Nieuws
    “Regionale coronamaatregelen: eerst wel, toen niet, en nu misschien weer wel” (Woensdag 4 november 2020, 16:52), NOS