Een gracht in Hindeloopen

Nederlands

Uitspraak

IPA: /ɣrɑɣt/

Woordafbreking
  • gracht
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘kanaal’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1101 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord gracht grachten
verkleinwoord grachtje grachtjes

Zelfstandig naamwoord

de grachtv / m

  1. gegraven vaart (met name door een stad) [2]
    • De Amsterdamse grachten zijn wereldberoemd. 
     En vanavond zou ze haar baljurk aantrekken om hand in hand met mij avonturen tegemoet te ruisen op pleinen, in stegen en langs zwarte grachten, en ravissant een eclatant verhaal toe te voegen aan de galmende historie die deze stad aan de lippen stond als wassend water.[3]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen