gom
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- gom
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kleverige boomvloeistof’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gom | gommen |
verkleinwoord | gommetje | gommetjes |
Zelfstandig naamwoord
- een gum
- Met een gom krijg je die streep nog best weg.
- een kleverige vloeistof die wordt gemaakt van het sap van bomen
- Zorg dat je die gom niet aan je handen krijgt.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. een gum
2. een kleverige vloeistof die wordt gemaakt van het sap van bomen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
gommen |
gom
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gommen
- Ik gom.
- gebiedende wijs van gommen
- Gom!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gommen
- Gom je?
Gangbaarheid
- Het woord gom staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gom" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "gom" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be