Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gods·ge·loof
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord godsgeloof godsgeloven
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het godsgeloofo

  1. (religie) het geloof in een opperwezen
     Toch blijf ik het vreemd vinden dat een volk dat vijfenzeventig jaar lang zijn Godsgeloof heeft weggestopt achter portretten van Lenin, Stalin, Brezjnev en Marx, ineens weer massaal buigt voor God, die in een paar jaar tijd met de snelheid van een komeet op aarde is teruggekeerd.[2]
     Het verbod is nog altijd een moreel ankerpunt, vindt Van der Staaij: 'Wie burgers krenkt in hun diepste overtuiging en Godsgeloof, zei hij, brengt daarmee ook de samenleving als geheel schade toe.'[3]
  2. (religie) religie waarin men gelooft in een of meer goden

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Het brilletje van Tsjechov : reizen door Rusland” (2014), Atlas Contact  , ISBN 9789045024875
  3.   Weblink bron “SGP erg bedroefd om eind verbod godslastering” (20-03-2013), Tubantia