1. kous zonder zool die als bescherming tegen modder over het onderbeen en de bovenkant van de schoen wordt gedragen
2. schriftelijke verklaring aan de vrouw waarmee de man een Joods huwelijk ontbindt (overhandiging aan de vrouw, illustratie bij Deut. 24:1)

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • get
Woordherkomst en -opbouw

Tussenwerpsel

get

  • (informeel) uitroep van afkeer, vaak ook gebruikt om ontsteltenis uit te drukken
Synoniemen
Verwante begrippen
1. enkelvoud meervoud
naamwoord get getten
verkleinwoord - -
2. enkelvoud meervoud
naamwoord get gitien (Hebreeuws)
getten (Jiddisj)
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de getv / m

  1. (kleding) kous zonder zool die als bescherming tegen modder over het onderbeen en de bovenkant van de schoen wordt gedragen
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) schriftelijke verklaring aan de vrouw waarmee de man een Joods huwelijk ontbindt
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen


Bretons

Voorzetsel

get

  1. met


Engels

Uitspraak
Woordafbreking
  • get
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord geta.
Naar frequentie 44
vervoeging
onbepaalde wijs to  get 
he/she/it  gets 
verleden tijd  got 
voltooid
deelwoord
 got 
 gotten 
onvoltooid
deelwoord
 getting 
gebiedende wijs  get 

Werkwoord

get

  1. overgankelijk krijgen, verwerven
    «I got a new bike for Christmas.»
    Ik heb voor de Kerst een nieuwe fiets gekregen.
  2. koppelwerkwoord worden
    «He got very angry.»
    Hij werd erg boos.
  3. (Meestal met het hulpwerkwoord have) overgankelijk bezitten, in bezit hebben
    «Have you got any money?»
    Heb je wat geld?
Afgeleide begrippen


Limburgs

Onbepaald voornaamwoord

get o wat (onbep. vnw.)

  1. «Ich haol get beer.»
    Ik haal wat bier.


Zweeds

Zelfstandig naamwoord

get g

  1. (evenhoevigen) geit