Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·be·del
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gebedel
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het gebedelo

  1. aanhoudend (op een vervelende, zeurende manier) iets aan een ander vragen
    • Een non staat in Thailand een treetje lager dan een monnik in het boeddhisme: ze wordt verondersteld slechts vijf religieuze voorschriften en tachtig boeddhistische regels te volgen, terwijl monniken zich dienen te houden aan tien voorschriften en 227 regels. Nonnen mogen wel helpen bij het onderhoud van de tempels en bij het werk in de keuken. Ze eten echter apart. Omdat ze geen financiële bijstand hebben, vragen ze aalmoezen aan voorbijgangers. „Dat gebedel geeft ons een slecht imago bij de mensen,” zegt Pratin.[1] 
    • Het openingsverhaal van 20 juni dat ‘Provincie het gebedel van Twente spuugzat is’ vormde voor een abonnee uit Enschede de aanleiding het populisme opnieuw aan te kaarten. ‘Want dit was weer een treffend voorbeeld van wat er met de krant aan de hand is’, aldus haar commentaar. ‘In plaats van de rug recht te houden en maatgevend te willen zijn, laat de krant zich verleiden tot achterbuurtentaal.[2] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen