Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fram·bo·zen·ge·lei
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord frambozengelei frambozengeleien
verkleinwoord frambozengeleitje frambozengeleitjes

Zelfstandig naamwoord

de frambozengeleiv / m [1]

  1. een jam waarin frambozen zijn verwerkt
     De verse broodjes roken overheerlijk, aan de gelige, op een bedje van aardbeiblaadjes opgediende boterkrullen kleefden glanzende waterdruppeltjes en als ik met mijn elleboog tegen de tafel stootte, drilde de doorzichtige, talrijke minuscule zaadjes bevattende frambozengelei zachtjes.[2]
  2. een jam met een frambozensmaak


Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen