Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fout·par·keer·de

Werkwoord

vervoeging van
foutparkeren

foutparkeerde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van foutparkeren
    • ... dat ik foutparkeerde. 
    • ... dat jij foutparkeerde. 
    • ... dat hij, zij, het foutparkeerde.