Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fooi
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘drinkgeld’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1651 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord fooi fooien
verkleinwoord fooitje fooitjes

Zelfstandig naamwoord

de fooiv / m

  1. een gift in de vorm van geld
    • De serveerster nam de fooi van de klant aan. 
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen