Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • flu·o·res·ceer

Werkwoord

vervoeging van
fluoresceren

fluoresceer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fluoresceren
    • Ik fluoresceer. 
  2. gebiedende wijs van fluoresceren
    • Fluoresceer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fluoresceren
    • Fluoresceer je? 

Gangbaarheid