Nederlands

 
solide Fietsbel uit 1913 met heldere trillertoon
Uitspraak
Woordafbreking
  • fiets·bel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord fietsbel fietsbellen
verkleinwoord fietsbelletje fietsbelletjes

Zelfstandig naamwoord

de fietsbelv / m

  1. bel bestemd voor een fiets
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be