Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fi·at
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘goedkeuring’ voor het eerst aangetroffen in 1630 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord fiat fiats
verkleinwoord fiatje fiatjes

Zelfstandig naamwoord

het fiato [3]

  1. toestemming, goedkeuring
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen


Latijn

Werkwoord

vervoeging van
fĭerī

fĭat

  1. actief conjunctief praesens, derde persoon enkelvoud van fĭerī