feestgeluid
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: feestgeluid (hulp, bestand)
Woordafbreking
- feest·ge·luid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | feestgeluid | feestgeluiden |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
het feestgeluid o
- het lawaai dat men tijdens een feest maakt
- ▸ Burgemeester Knip besloot donderdag dat er na 15.00 uur in de stad geen sprake meer mocht zijn van feestgeluid. „Dat past niet bij wat er vandaag in Apeldoorn is gebeurd”, lichtte hij toe.[2]
- ▸ Yelle is aan de telefoon bijna niet te verstaan door al het feestgeluid op de achtergrond: hij is aanwezig bij de huldiging van de club in Sittard.[3]
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord 'feestgeluid' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Burgemeester vindt feestgedruis niet passen” (01-05-2009), Tubantia
- ↑ Weblink bron “Van bijna failliet naar tranen van geluk, Fortuna viert promotie” (30-04-2018), NOS