familiegoed
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: familiegoed (hulp, bestand)
Woordafbreking
- fa·mi·lie·goed
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | familiegoed | familiegoederen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
het familiegoed o
- gebouw dat in het bezit van een familie is
- ▸ De zomer wilden zij op Vronski's grote familiegoed doorbrengen.[2]
- zaken die in het bezit zijn van een familie; erfelijke bezit
Gangbaarheid
- Het woord familiegoed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.