Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • evi·dent
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zonneklaar’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1503 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen evident evidenter evidentst
verbogen evidente evidentere evidentste
partitief evidents evidenters -

Bijvoeglijk naamwoord

evident

  1. zeer duidelijk, klaarblijkelijk, in 't oog springend
    • Derhalve is het besluit tot ongewenstverklaring evident onjuist. 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen


Duits

Bijvoeglijk naamwoord

evident

  1. klaarblijkelijk


Engels

Bijvoeglijk naamwoord

evident

  1. klaarblijkelijk
  2. evident, overduidelijk