Nederlands

 
embarkeren van een troepenschip
Uitspraak
Woordafbreking
  • em·bar·ke·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Frans [1]

Werkwoord

embarkeren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
embarkeren
embarkeerde
geëmbarkeerd
zwak -d volledig
  1. aan boord van een vaartuig gaan
     Her [sic!] embarkeren en debarkeren en wisselen van sloepbemanning op zee in het donker moet met alle zorgvuldigheid gebeuren. De man-over-boord-procedure willen we voorkomen”.[3]
     We konden een paar uur aan land blijven terwijl passagiers uit de eerste klasse van boord gingen en nieuwe Engelsen embarkeerden.[4]
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

65 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1. embarkeren op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron “Twentse oud-mariniers: 'Eerste nacht in sloep op zee zwaar maar onvergetelijk'” (09-09-2015), Tubantia
  4. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044632767
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be