Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ega·li·se·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gelijkmaken, vereffenen’ voor het eerst aangetroffen in 1669 [1]
  • afgeleid van het Franse égaliser (met het achtervoegsel -alis) met het achtervoegsel -iseren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
egaliseren
egaliseerde
geëgaliseerd
zwak -d volledig

Werkwoord

egaliseren [3]

  1. overgankelijk gelijk maken, gladmaken
  2. (economie) nivelleren
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen