Nederlands

 
het duwen van een bus
Uitspraak
Woordafbreking
  • du·wen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘door drukking voortbewegen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
duwen
duwde
geduwd
zwak -d volledig

Werkwoord

duwen

  1. overgankelijk door druk uit te oefenen doen voortbewegen
    • Zij duwen de auto aan de kant. 
     Plotseling lag ik plat op mijn rug doordat mijn buren me met een zwiep van de hooibaal hadden geduwd.[3]
  2. ditransitief iemand iets opleggen of opdringen
    • Hij kreeg een prop in zijn mond geduwd. 
Synoniemen
Antoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de duwenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord duw

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen