duplex
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- du·plex
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | duplex | duplexen |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
de duplex m
- (bouwkunde) een woning, hetzij een eengezinswoning of een woning in een meergezinshuis, die tijdelijk gesplitst is in twee deelwoningen
- (bouwkunde) maisonnette
- voor twee personen
- ▸ Ik koos uiteindelijk voor de Duplex van Zpacks, een ruime tweepersoons enkelwandige, cuben fiber tent van nog geen 700 gram.[3]
Afgeleide begrippen
Vertalingen
stellend | |
---|---|
onverbogen | duplex |
verbogen | (alleen predicaat) |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
duplex
- uit twee eenheden bestaand, in twee richtingen werkend
Synoniemen
Opmerkingen
- In plaats van attributief gebruik zijn samenstellingen met "duplex" als eerste deel gangbaar.
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Antoniemen
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord duplex staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "duplex" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ duplex op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Frans
Zelfstandig naamwoord
duplex m
- (bouwkunde) maisonnette v; een etagewoning met eigen toegang waarbij woon- en slaapverdieping boven elkaar liggen.