Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • duf
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘suf, muf’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1599 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen duf duffer dufst
verbogen duffe duffere dufste
partitief dufs duffers -

Bijvoeglijk naamwoord

duf

  1. saai, doods
    • Wat een duffe bedoening hier zeg! 
  2. slaperig.
    • Ik ben echt heel duf vandaag! 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen