Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dorps·be·vol·king
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dorpsbevolking dorpsbevolkingen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de dorpsbevolkingv

  1. geheel van de inwoners van een kleine permanente nederzetting
     Allereerst de gemoedelijkheid; het festival grenst pal aan een woonwijk en de hele dorpsbevolking helpt mee om er een geslaagde dag van de maken. Inwoners van Wateringen mopperen voor één keer niet over verkeersdrukte, geluidshinder en andere ongemakken.[2]
  2. (verzamelterm) inwoners van kleine permanente nederzettingen
     De spullen die in China voor weinig koopkrachtige boeren zijn bedoeld, doen het ook goed bij de dorpsbevolking in de binnenlanden van Suriname.[3]
Antoniemen
Meroniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Jan Vollaard
    “Pop bij de windmolen” (9 augustus 2006) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Garrie van Pinxteren
    “Omhelzing of wurggreep” (21 april 2007) op nrc.nl