Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • do·mi·ci·li·eert

Werkwoord

vervoeging van
domiciliëren

domicilieert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van domiciliëren
    • Jij domicilieert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van domiciliëren
    • Hij domicilieert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van domiciliëren
    • Domicilieert!