1. dok van een klavecimbel:
(1) Snaar
(2) Tongas
(3). Tong
(4) Kiel (plectrum)
(5) Demper
2. Onderzeeboot in droogdok

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dok
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dok dokken
verkleinwoord dokje dokjes

Zelfstandig naamwoord

het doko

  1. (muziekinstrument) onderdeel van een klavecimbelmechaniek waarmee een snaar in trilling wordt gebracht door deze met een plectrum (kiel) opzij te duwen en dan te laten schieten
    • De plectra aan de dokken maakte men vroeger van ravenpennen. 
  2. (scheepvaart), (waterbeheer) voor buitenwater afsluitbaar gedeelte van een scheepswerf of een drijvende (ponton-)constructie waarmee, door het in- of uitlaten van water, schepen voor inspectie, onderhoud en reparatie kunnen worden drooggezet
    • Het schip ligt nu in dok voor reparatie. 
  3. (scheepvaart), (waterbeheer) een haven in een havencomplex waar schepen kunnen worden afgemeerd, wachten, geladen of gelost
    • Achter de zeesluis van Antwerpen hebben de dokken geen last van getijverschil. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
dokken

dok

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dokken
    • Ik dok. 
  2. gebiedende wijs van dokken
    • Dok! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dokken
    • Dok je? 

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen


Kroatisch

Voegwoord

dok

  1. terwijl


Tok Pisin

Uitspraak

Zelfstandig naamwoord

dok

  1. (roofdieren) hond