Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • doel·pu·bliek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord doelpubliek doelpublieken
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het doelpublieko

  1. de groep mensen waarop men zich richt als publiek
    • Het doelpubliek hiervan is voornamelijk de jonge professionelen. 

Gangbaarheid