Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dek·ken
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘bedekken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
  • In de betekenis van ‘vergoeden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1860 [1]
  • In de betekenis van ‘paren’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1600 [1]
  • In de betekenis van ‘beschermen (met schild en fig.)’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dekken
dekte
gedekt
zwak -t volledig

Werkwoord

dekken

  1. overgankelijk voorzien van een dak
    • Dat huis is met riet gedekt. 
  2. overgankelijk de tafel ~ alles op tafel leggen en zetten voor het houden van een maaltijd
    • Zij dekte de tafel voor het kerstmaal. 
  3. overgankelijk een verzekering voor een eventualiteit afgesloten hebben
    • Het geleden verlies bleek maar gedeeltelijk gedekt. 
  4. overgankelijk ondersteuning voor iets verlenen
    • De regering dekte zijn eigenzinnige optreden niet langer. 
  5. overgankelijk (dierkunde) (veeteelt) een bronstig vrouwtje (bijv. merrie, koe, ooi) bevruchten (door het mannetje)
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de dekkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord dek

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen


Gronings

Zelfstandig naamwoord

dekken

  1. deksel; een voorwerp om een hol open lichaam mee af te dekken
Schrijfwijzen


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

dekken

  1. deksel; een voorwerp om een hol open lichaam mee af te dekken
Schrijfwijzen
Synoniemen