Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • de·du·ce·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘afleiden’ voor het eerst aangetroffen in 1546 [1]
  • afgeleid van het Franse déduire of daarvoor van het Latijnse 'dūcere' met het voorvoegsel de- met het achtervoegsel -eren [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
deduceren
deduceerde
gededuceerd
zwak -d volledig

Werkwoord

deduceren

  1. overgankelijk met behulp van logische regels uit het algemene afleiden
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

79 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen