Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • de·ca·naat
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord decanaat decanaten
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het decanaato

  1. waardigheid, ambt van decaan of deken
  2. ambtsgebied van een deken
  3. dienstwoning van een deken, dekenij
  4. dienst van de decaan van een faculteit
Synoniemen
Hyponiemen

Gangbaarheid

74 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen