Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • da·nig
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘zeer, zeer groot’ voor het eerst aangetroffen in 1781 [1]
  • [2]
stellend
onverbogen danig
verbogen danige
partitief danigs

Bijvoeglijk naamwoord

danig

  1. in aanmerkelijke mate, buitengewoon
    • De verkoop liet een danige teruggang zien. 
     Het nasnotteren irriteerde haar danig, maar ook dat was een lichamelijke reactie waar ze geen vat op had.[3]
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Bijwoord

danig

  1. in aanzienlijke mate
    • Hij was danig geschrokken van de verkoopcijfers. 
Vertalingen

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen