Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dag·tic·ket
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dagticket dagtickets
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het dagticketo

  1. kaartje dat één dag geldig is (in vergelijking met een kaartje dat voor een langere periode geldig is)
    • De rest van de nacht sliep hij slecht en de volgende morgen bestelde hij een dagticket New York. [1]
Opmerkingen
  • Het woord zelf zegt alleen iets over de geldigheidsduur van het kaartje. Het is afhankelijk van geldende afspraken wat dit betekent: het kan zijn dat je op die dag één keer toegang krijgt of wordt vervoerd. Het kan ook betekenen dat je op die dag zo vaak als je wilt naar binnen mag of kan reizen.

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen